Rensenbrink, Rob Stats

Raymond Goethals over Rob Rensenbrink: "Als Anderlecht een nieuw stadion heeft gebouwd, dan heeft Robbie minstens voor de financiering van één tribune gezorgd." Niet alleen door Raimundo, en door Paul Van Himst ("Na Johan Cruijff was hij de beste ter wereld") en Constant Vanden Stock ("Robbie was de gruutsten"), maar door bijna iedereen wordt Rob Rensenbrink als de allergrootste uit de geschiedenis van Anderlecht aangeduid. En daar is de koele Nederlander best fier op: "Anderlecht heeft heel wat schitterende voetballers gehad. Van Himst, Jurion, Swat Van der Elst, ik heb nooit goed begrepen waarom zij die zo gemakkelijk naar Amerika lieten vertrekken, Lozano,... Coeck vond ik niet zó... En Puis was misschien in zijn tijd de beste linksbuitens van Europa. Als kenners als Vanden Stock, Goethals en Van Himst, die mij toch goed hebben gekend, dan zoiets zeggen over mij, dan moet mij dat toch wat."

Rensenbrink (Oostzaan, vlakbij Amsterdam, 03.07.1948) voetbalde eerst in de club van zijn geboortedorp, OSV, verhuisde later naar DWS Amsterdam. Daar werd hij door Georg Kessler voor het eerst opgeroepen voor de nationale ploeg, en een paar maanden later al, in de zomer van '69, verhuisde hij naar Club Brugge. Hij had nog nooit van de Belgische club gehoord ("Toen was het nog een modale club"), maar hij wilde wel hogerop. En het buitenland leek hem wel wat. "Ik wilde vooral naar een grote club. Dan is er eerst Ajax natuurlijk, maar die hadden Piet Keizer. Met Feyenoord, dat nochtans nog Moulijn had, zijn er wel contacten geweest. Maar toen kwam Club Brugge en die betaalden meteen wat DWS vroeg. En in vergelijking met de Nederlandse salarissen betaalde Club geel goed, drie vierde meer, ik dacht nou..." Nou... snel trouwen en naar Brugge, "de Vlaamse sfeer," die zijn landgenoten Frans De Munck, trainer, en Henk Houwaart er toen ook ontdekten. Een leuke periode, joviale mensen en een sterke ploeg (Lambert, Carteus, Vandendaele, Houwaart,...), behalve een Belgische beker ook nog een halve finale in de Europabeker, "ik voelde mij daar heel goed." Het was overigens al bij Club Brugge dat hij de bijnaam de slang kreeg, toen de trainer van Ujpest Dosza geen andere naam vond voor de aalgladde linksbuiten van Club, na een 5-2 pandoering op De Klokke. Maar na twee jaar meldde zich een grote club, waar je niet zoals in Brugge zelf je trainingskleren moest wassen. "Anderlecht was toen wel wat weggezakt, het is niet zo dat het voor mij een echte droom was voor Anderlecht te spelen. Maar ik kon er een hoop meer verdienen. In het andere geval was ik wellicht gewoon bij Brugge gebleven, ik had het er enorm naar mijn zin. Anderlecht was ook een andere club: allemaal echte héren, niet zo spontaan als die meneer Hutsebaut van Club bijvoorbeeld. Het was niet echt mijn stijl, ik deed gewoon mijn best, maar wat er om heen ging liet ik aan mij voorbijgaan. Wat niet wil zeggen dat ik er mij niet prettig voelde, ik ben nogal gemakkelijk in die dingen. En ik zat er ook weer met andere Nederlanders: Jan Mulder, Jan Ruiter en Leen Barth, en Kessler, die mij kende van bij Oranje, was er trainer, ik denk dat hij mijn komst had doorgedrukt."

De club, die Rensenbrink bij Club weghaalde in ruil voor Puis en Johhny Velkeneers, met zes miljoen frank er bovenop, heeft het zich in elk geval nooit beklaagd: Rensenbrink, weergaloos voetballer, werd dé smaakmaker van de club waarmee hij op negen jaar tijd twee landstitels, vier Belgische bekers en vooral twee Europese bekers ('76 en '78) won. Die reeks werd dus ingezet onder Kessler, met meteen een dubbelslag, in het seizoen '71-'72. Robbie, gemakkelijke jongen en niet echt een trainingsbeest, en Kessler, de harde: het klikte. "Dat eerste jaar toch. Hij was de grote organisator, alles moest perfect in orde zijn: de ballen, de krijtlijnen... Maar het volgende seizoen was het een stuk minder en werd hij halfweg ontslagen." Na (ad interim) Van den Bosch en twee jaar Braems (respectievelijk titel en beker) volgden Hans Croon, de enige trainer met wie hij echt ruzie kreeg ("Ik moest mandekker spelen en ging uit protest op training op een van de doeltjes zitten, we hebben drie maanden niet met elkaar gesproken") en Goethals, "bij die ging je echt met plezier naar de training. En als we zeiden oh neen, niet weer gaan lopen in het bos, dan hoefde het ook niet (lacht)."

Alles samen werd de Nederlander op negen jaar Anderlecht toch maar twee keer kampioen, en dat was, gezien de kwaliteiten in het Astridpark, te weinig. "Het ontbrak ons in die periode aan mannekes die de mouwen konden opstropen als het een keer wat minder ging. Later zijn er De Bree, Thissen, Dusbaba,... bijgekomen, zo'n kerels misten we." Kerels die ook in de doordeweekse Belgische competitiewedstrijden, op Beveren, op Waterschei, op Cercle Brugge, zeg maar, bereid waren een mes tussen de tanden te nemen. Want in die jaren zeventig was vooral sprake van het grote Anderlecht op de Europese avonden. De gala-avonden van Rensenbrink, "toen trok Robbie zijn smoking aan," omschrijft Raymond Goethals. "Als je dan aan het stadion kwam, ging de adrenaline door je lichaam: nou moet het gebeuren," bekent de slang. En bij de mooiste herinneringen komen de Europese finales voorop, dat wel. "Onbewust wellicht, leef je daar toch met een andere instelling naartoe. Anders dan naar een wedstrijd op Beveren." Maar de verhalen dat hij alleen op die hoogdagen voluit wilde presteren vindt hij toch wel een beetje overdreven. "Ik kreeg dat opgeplakt. Het is ook niet waar dat ik alleen thuis goede wedstrijden speelde. Het is wel zo dat ik uit minder in het spel werd betrokken, dat is al een heel ander verhaal." Maar hij wás een monument-voetballer, dat is waar, "een tribunespeler," zei hij zelf al. "Indien je de hele wedstrijd achter die bal aanholt, mis je de scherpte voor beslissende acties."

En omwille van die onvergetelijke acties, die unieke passeerbeweging, die verfijnde baltoets, was hij dé vedette van het Astridpark. Een vedette zonder enige vedette-allures. "Gewoon door het voetballen. Ik denk niet dat ik veel mensen tegen mij had. Ik was ook heel rustig, trok mij zo weinig mogelijk aan van alle drukte." Niet alle Nederlanders hebben een grote mond. "Ik weet niet hoe andere spelers over mij dachten, maar ik ging toch met iedereen goed om." Het was geen wat Robbie noemt stapploeg, "hoewel we na de wedstrijd wel allen samen een pilsje gingen drinken, je kunt niet zeggen dat we in een keurslijf rondliepen. Dat lukt trouwens toch niet met die eigenwijze Nederlanders (grijnst). Maar er stak echt wel samenhorigheid in die groep, ik merkte weinig jaloezie. Er was ook al wel concurrentie, maar niet zoals nu. Er werd minder moeilijk gedaan, de reservespelers accepteerden hun positie. Ach, de Gille heeft wel zware verhalen natuurlijk, maar hij was ook wel de strafste. Na de training bleven we ook wel een keer hangen. Er zwermden ook veel belangrijke mensen rond de club. Mensen die veel voor ons deden, die al eens wat extra betaalden. Vaak gingen we dan met de hele ploeg samen eten, heel gezellig. Aan die mensen, Georges Denil voorop, denk ik met heel veel warmte terug." Zijn hem nog bijgebleven uit zijn Anderlechtperiode: Beeckman, Van Himst, Van Binst ook wel. "Soms kon ik mij blauw ergeren aan zijn grote mond, maar je moest toch wel lachen met hem. Je kon er nooit kwaad op worden. Hij moet nu wel een beetje oppassen, hij vertelt steeds meer."

Zelf zat hij liever rustig in zijn hoekje. Hoewel hij in zijn laatste jaren in het Astridpark toch met de aanvoerdersband rondliep. "Ach... De scheidsrechter een handje geven, veel meer stelde dat niet voor. Zo veel moest niet geregeld worden, bij een club als Anderlecht heeft een aanvoerder toch niet zo veel te vertellen. Het was toch niet van: Meneer Vanden Stock, ik kom effe langs (lacht). Ik vind niet dat het een hele eer was, ik vond dat aanvoerderschap niet zo belangrijk," Hij stond ook niet zo dicht bij de supporters, een supportersclub heeft hij nooit gewild. En in de media zocht hij ook nooit belangstelling, "men hoorde nooit verhaaltjes van mij," grijnst hij. Liever wat afstand houden. Later werd daarvan gemaakt dat hij wat gedrevenheid miste. En met de komst van Arie Haan keerde zich dat ook tegen hem. Haan, de rauwe winner, "altijd met de borst vooruit," versus Rensenbrink, "doe maar zo gewoon mogelijk". De ruzie lag uiteindelijk aan de basis van zijn vertrek, in de zomer van '80.

Rensenbrink: "Die affaire met Haan zat diep, ja. Uiteindelijk ben ik toch voor hem opgestapt. Ik wist dat hij zo ineen stak en niet zou veranderen, ik had geen zin om elke dag weer met zo'n gezicht in de kleedkamer te zitten. Zo ben ik nu eenmaal: ik schiet met iedereen op, maar als ik aan iets of iemand een hekel krijg, blijft het lang hangen. Het verpestte de hele sfeer in de groep, er werd veel achter de rug gebabbeld, veel dingen die niet waar waren. We hadden de laatste drie jaar ook veel successen behaald, de meesten waren een beetje volgevreten. Er werd gestookt ook, Van Binst kon dat ook goed. Het zal ook wel wat met jaloezie te maken hebben gehad en er werd ook verteld van die verdient meer enzo. In die omstandigheden stapte ik dus liever op. De voorzitter kende het probleem, ik heb het hem ook expliciet uitgelegd. Ik zei: ik ga weg. Hij werd boos: jij blijft, dan gaat Haan maar weg. Ze waren ook bang van het publiek, natuurlijk. 'Dan kan je beter mij wegdoen, ik ben 31, voor mij krijg je volgend jaar niks meer', antwoordde ik. Met pijn en moeite is het mij toch gelukt. Hoewel ik achteraf toch wel bedacht dat men nu ook weet niet zoveel moeite heeft gedaan om mij te houden. (peinzend) Wat mij misschien het meest is bijgebleven van Anderlecht is de dag dat ik er ben weggegaan. Op zaterdag speelde ik op Beerschot mijn laatste wedstrijd, 1-1. Voor de wedstrijd kreeg ik van de supporters een bloemetje, vanwege Anderlecht was er niks. "De volgende ochtend vertrok ik naar Amerika, in de luchthaven was er niemand van de club om mij uit te zwaaien. Niemand, behalve Fernand Beeckman, de masseur. Dat moment vergeet ik nooit: ik draaide mij om en daar stond alleen Beeckman te zwaaien."

In Amerika speelde Rensenbrink voor Portland, daarna vond hij in het Franse Toulouse Van Binst terug. Omwille van een aanslepende blessure werd zijn contract voortijdig verbroken, de voetbalreis werd back home ("Ik heb mij ook nooit een Brusselaar gevoeld") afgerond, bij zijn oude club OSV, Oostzaanse Sport-Vereniging, hoofdklasse amateurs, "ik kon er meer verdienen dan bij pakweg FC Utrecht," Daarna trok hij zich helemaal terug, het liefst langs het riet aan de waterkant met een hengel. Een aanbod om ergens trainer of jeugdtrainer te worden, kwam er niet. Met uitzondering van een korte periode waarin hij hoofdtrainer was bij OSV, verdween Rob Rensenbrink, met Oranje twee WK-finales achter de rug en op het WK in '78 de auteur van het duizendste doelpunt uit de geschiedenis van de wereldbeker, helemaal in de anonimiteit.

Zuchtend: "Toen was ik blij dat ik weg was bij Anderlecht, maar later zou blijken dat ik er te vroeg ben opgestapt. Mijn hele leven had er anders kunnen uitzien. Maar ik heb het zelf gedaan, ik mag daar niet over zeuren. De voorzitter hád mij ook beloofd dat ik later als jeugdtrainer aan de slag zou kunnen blijven, maar er is dus nooit iets van gekomen. Maar je kunt niet boos zijn op die man, natuurlijk, en zo'n rotgevoel slijt." Maar "club blijft me toch bezighouden," zegt hij. "Het is jammer natuurlijk dat er zo weinig wordt gedaan voor de oud-spelers, maar dat is niet nieuw, dat hoorde ik in mijn tijd van Plaskie en Kialunda ook al. Als je er niet meer speelt, ben je niet meer belangrijk. Ik merkte het laatst nog bij een reünie. We kwamen bij de ingang toevallig Vanden Stock tegen, en meer dan een goeiedag zat er niet in. Dan heb je iets van: ik heb hier negen jaar gevoetbald... Tjááá, vroeger vond ik het wel een gezellige club, nu is er een koele zakelijkheid in geslopen. Verschueren heb ik niet gekend, maar dat ziet er mij toch een dictatortje uit.

Dat neemt evenwel niet weg dat er een Anderlecht-gevoel overblijft. Vooral dank zij het Brusselse publiek, ik weet nog hoe ik vaak rillingen over mijn lijf voelde toen we het veld oprenden. Ik leek wel cool, maar dat deed toch goed. Toch kom ik niet zo vaak meer op de club, hooguit nog één keer per jaar eigenlijk. Wat moet ik daar nog zoeken? De laatste keer viel ook danig tegen, ik zat er in zo'n loge, achter glas. Ik zit liever op de tribune, ik wil het gras ruiken. De club mist dat wel. Maar het is ook niet meer het voetbal van onze tijd, geloof ik..."